Het terugtrekken van investeringen uit fossiele energiebedrijven is niet schadelijk voor beleggers. Daarentegen zullen deze bedrijven slechts in beperkte mate een bijdrage kunnen leveren aan de investeringen die nodig zijn voor de energietransitie. Dit blijkt uit een studie van Auke Plantinga en Bert Scholtens van de Rijksuniversiteit Groningen, die verschenen is in het tijdschrift Climate Policy. Plantinga en Scholtens onderzoeken de invloed van het terugtrekken van beleggingen uit fossiele bedrijven op de rendementen van beleggers. Ze bestuderen bijna 7000 bedrijven en een periode van meer dan 40 jaar.
Een belangrijk bevinding is dat de beleggingsresultaten van fossiele energiebedrijven nauwelijks afwijken van die van andere bedrijven. Alhoewel de rendementen op beleggen in fossiele energiebedrijven in het verleden meestal hoger waren, blijkt dit verschil gecorrigeerd voor risico te verdwijnen. Plantinga en Scholtens gaan ook na wat de gevolgen zijn voor de rendementen als de belegger de aandelen van fossiele energiebedrijven afstoot. Dit blijkt geen significante invloed te hebben op het risico en het rendement van een verder goed gediversifieerde internationale portefeuille. Het verwijderen van fossiele energiebedrijven uit de beleggingsportefeuille heeft nauwelijks invloed op het totale financiële risico.
Verder onderzoeken ze hoe een snelle of juist een trage energietransitie effect heeft op beleggingsresultaten. Daarvoor ontwikkelen ze scenario’s die gebaseerd zijn op de groei of krimp van het aantal in gebruik zijnde olieboorplatforms. Dit aantal wordt dikwijls gebruikt om de algehele activiteit van de oliesector te bepalen. Ook dan blijkt dat, ongeacht het scenario, de verschillen tussen de beleggingsresultaten van portefeuilles met en zonder fossiele energiebedrijven niet significant zijn. Wel vinden Plantinga en Scholtens dat winstgevendheid en investeringen van fossiele energiebedrijven sterk afnemen bij een soepele energietransitie.
Deze resultaten maken het mogelijk om strengere maatregelen te nemen die beleggers aanmoedigen om aandelen in fossiele energiebedrijven af te stoten. Het afstoten van deze aandelen blijkt niet strijdig met het doel van institutionele beleggers om bijvoorbeeld een goed pensioen tegen een acceptabel financieel risico voor hun deelnemers te genereren.
Plantinga en Scholtens constateren ook dat nationale overheden niet hoeven te rekenen op fossiele energiebedrijven als het gaat om de financiering van een transitie van het energiesysteem. Zij vinden dat bij zo’n transitie de winstgevendheid van die bedrijven sterk afneemt en daardoor hun mogelijkheden om te investeren. Het is maar zeer de vraag of deze bedrijven voldoende financiële middelen hebben om hun eigen bedrijfsvoering drastisch te veranderen. Het lijkt daarnaast voor de samenleving onwenselijk om de financiering van de energietransitie afhankelijk te maken van een bedrijfstak met zeer onzekere vooruitzichten.
Overheidsbeleid gericht op het afstoten van aandelen van fossiele energiebedrijven vormt volgens Plantinga en Scholtens echter geen alternatief voor klimaatbeleid. Overheden zullen volgens hen een grotere en actievere rol moeten spelen bij het financieren van de energietransitie. Het optimisme van sommige olieconcerns ten aanzien van hun bijdrage aan de toekomstige energievoorziening achten zij misplaatst. Het afstoten van de aandelen hiervan door beleggers zal de kosten van de exploratie en exploitatie van fossiele energie doen stijgen. Dat maakt duurzame energiebronnen relatief goedkoper en daardoor aantrekkelijker.