(Gepubliceerd in Het Financieele Dagblad van 18 oktober 2003).
Het bestaansrecht van duurzame fondsen staat ter discussie. In het debat over ethische kwesties hebben duurzame beleggingsfondsen geen rol van betekenis. Ze zouden meer pretenties moeten hebben om deze vervolgens ook waar te kunnen maken, vindt Freddy van Mulligen
Alhoewel tussen de benadering van de verscheidene duurzame fondsen grote verschillen bestaan, kunnen ze zich feitelijk nauwelijks onderscheiden van conventionele beleggingsfondsen. Extra duurzame criteria leiden er niet toe dat ondernemingen, die waarde vernietigen door onzorgvuldig met hun omgeving om te gaan, buiten de selectie worden gezet. Ook in het maatschappelijke debat over diverse ethische kwesties hebben duurzame beleggingsfondsen geen rol van betekenis.
Van de ruim 24.000 fondsen uit Europa, die in de Morningstar database zijn opgenomen, hanteert slechts 1,5 procent duurzaamheidscriteria. Weliswaar is het vermogen in duurzaam beleggende fondsen gegroeid. De Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) rapporteerde over het jaar 2002 een stijging van het volume van duurzaam gespaard en belegd vermogen van 5,4 miljard euro naar 6,0 miljard euro. Het marktaandeel van duurzaam beleggen van 1,7 procent in Nederland blijft marginaal, terwijl het overgrote deel van het duurzaam belegd en gespaard vermogen voor rekening komt van producten met aantrekkelijke fiscale faciliteiten. Vooral institutionele partijen nemen een afwachtende houding aan als het gaat om duurzaam beleggen.
Voor conventionele vermogensbeheerders is duurzaamheid meer een zaak van marketing dan van het hart. Illustratief hierbij zijn de uitlatingen van oud-Robeco-topman Pieter Korteweg in deze krant van 10 september 2003. Hij stelt dat het doel van ondernemingen niets anders kan zijn dan het maximeren van bedrijfswinsten. Daarbij dienen ze volgens hem wel de wet, maar niet de belangen van derden in acht te nemen. Een dergelijke ondernemingsfilosofie staat haaks op duurzaam ondernemen, waarbij aan de belangen van werknemers, leveranciers en andere belanghebbenden juist een grote rol wordt toebedacht.
Bij andere aanbieders – waaronder Aegon en Fortis – wordt de verantwoordelijke beslissing of ondernemingen aan duurzaamheidscriteria voldoen, volledig uitbesteed aan externen. Hierdoor kan de kennis over duurzaam ondernemen geen enkele wortel schieten bij de fondsbeheerders. Het duurzame product is voor hen een product als alle andere, met een specifieke restrictie zoals ook bij veel andere reguliere producten.
De formulering van duurzaamheidscriteria verschillen aanzienlijk. Waar menig belegger denkt dat duurzaamheid enkel met het milieu te maken heeft, worden in Europa vaak criteria inzake mensen, milieu en winst gehanteerd. In de VS worden ook andere specifieke criteria gevonden als gemeenschapszin, diversiteit en vrouwvriendelijkheid, die in Europese oren misschien wat vreemd zullen klinken.
Met betrekking tot de hantering van duurzaamheidscriteria is er eveneens geen eenduidigheid. Sommige fondsen kiezen voor een relatieve benadering, waarbij in principe ondernemingen uit iedere sector kunnen worden opgenomen in de portefeuille, zolang zij minder vervuilen dan hun sectorgenoten. Andere fondsen hanteren wel absolute criteria.
Bij de fondsen met relatieve criteria is Koninklijke Olie /Shell niet zelden een van de grootste portefeuilleposities, terwijl veel milieuactivisten en linkse intellectuelen hun pijlen vaak juist op deze onderneming hebben gericht. Ook de uitsluiting van bepaalde sectoren verschilt van fonds tot fonds en van land tot land.
Over de vraag wat duurzaam is en wat niet, heerst een Babylonische spraakverwarring, met als resultaat dat duurzaam beleggen tot een containerbegrip zonder eenduidige inhoud is verworden.
Alhoewel duurzaamheidscriteria en werkwijze – althans op papier – zeer sterk verschillen van fonds tot fonds, leidt dit er geenszins toe dat de portefeuilles van duurzaam beleggende fondsen zich onderscheiden van conventionele beleggingsfondsen. De grootste posities binnen duurzame aandelenfondsen uit Nederland verschillen niet waarneembaar van die van conventionele fondsen.
Duurzaamheidscriteria voorkomen daarbij dat onverantwoordelijke bedrijven gemeden kunnen worden. Veel duurzame fondsen hadden aanzienlijke posities in Enron, voordat deze onderneming door fraude ten gronde werd gericht en pas in de laatste maand is ASN ertoe overgegaan Ahold uit het duurzame universum te weren.
Het rendementsverloop van duurzame beleggingsfondsen wijkt eveneens niet af van dat van conventionele fondsen. Het blijkt zelfs dat over de afgelopen drie jaar het rendementsverloop van duurzame wereldwijd beleggende fondsen met gemiddeld 0,88 een nog een sterkere correlatie vertonen met de MSCI Wereldindex (de meest gebruikte graadmeter) dan conventionele wereldwijde fondsen, welke een gemiddelde correlatiecoëfficiënt met de wereldindex lieten zien van 0,87. Ook qua rendement en risico ontlopen duurzame en conventionele fondsen elkaar weinig, alhoewel de eerste iets ongunstiger resultaten lieten zien over de afgelopen drie jaar.
Duurzame fondsen mogen op aandacht rekenen van beleggers met een maatschappelijke belang-stelling, maar leveren zelf nauwelijks een bijdrage aan het maatschappelijke debat. In de discussie over de code-Tabaksblat maken de bijdragen van duurzame beleggers geen grote indruk, één van de 217 commentaren was afkomstig van de VBDO, waarbij de kritiek vooral gericht was op het feit dat de commissie-Tabaksblat zich wenst te beperken tot corporate governance en daarbij maatschappelijk verantwoord ondernemen buiten beschouwing laat.
Ook heeft het ontstaan van de duurzame beleggingsindustrie geenszins een aantoonbare remmende invloed gehad op maatschappelijk onverantwoorde fraude en boekhoudschandalen, terwijl er ook nauwelijks gesproken kan worden over een gegroeide aandacht bij het bedrijfsleven voor milieu, belangen van werknemers of maatschappelijke onrust als gevolg van druk van duurzame beleggers.
Freddy van Mulligen is hoofd Research van Morningstar Benelux.